Al zolang Kollaard in Zweden woont, vertelt hij vrienden in Nederland over de glorieuze Zweedse lente, over de ongelooflijke frisheid ervan, het licht, de kleur, en koestert hij het verlangen erover te schrijven. Bijna elk jaar begint hij aantekeningen te maken, eerst vlijtig, dag na dag, maar allengs minder, totdat de inspanning verdampt in de dingen die altijd urgenter lijken. Maar afgelopen jaar was hij vastbesloten: dit keer bewandelt en beschrijft hij de Zweedse lente.
Tijdens zijn wandelingen stuit hij op schreeuwleeuweriken, onhandige fazanten, iets vinkerigs, iets spechterigs, en een duizelingwekkende hoeveelheid planten in bloei. Te midden van zo veel leven denkt Kollaard na over de dood, omhelsd door zo veel lichtheid schrijft hij over somberte, en chagrijnig door een sneeuwbui in april legt hij uit hoe je de natuur een zetje kunt geven – want ze komt niet vanzelf, die lente.