Nouveau Fuck
Literaire rebellen Het thema van 2020, ‘Rebellen & Dwarsdenkers’, levert uiteenlopende boeken en pamfletten op, waarvan de een geslaagder is dan de andere.
Eerst maar eens de grote paradox van het Boekenweek-thema van dit jaar: ‘Rebellen & Dwarsdenkers’. Wie de rebel uithangt omdat een mainstream-organisatie als de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) dat nu eenmaal als Boekenweekthema heeft gekozen, is per definitie geen rebel meer, maar een opportunist.
Dat is meteen het fundamentele probleem met het Boekenweekessay geschreven door Özcan Akyol. Toen Akyols debuutroman Eus in 2012 verscheen, gaf hij een knetterend optreden in DWDD. Zijn deadpan gebrachte kritiek op de literaire wereld (‘Ik haat schrijvers’) was hilarisch en verfrissend. Akyol werd sindsdien een van de meest geziene schrijvers aan Nederlandse talkshowtafels en begon ook zelf tv-programma’s te maken. Wat je daar verder ook van vindt: een rebel is Akyol al lang niet meer.
Hoeft ook niet. Maar in zijn Boekenweekessay, Generaal zonder leger, lijkt hij zich nog altijd met die rol te vereenzelvigen. En de rebel klaagt opnieuw de literaire wereld aan. Sterker nog: Akyol voorspelt niets minder dan de dood van de literatuur. Tenminste, zolang men in de literaire wereld lezers blijft minachten. Boekhandelaren halen hun neus op voor bestsellerauteurs als Lucinda Riley, de literatuurwetenschap is ‘strontvervelend’, De Groene Amsterdammer staat vol met ‘elitaire prietpraat over wat de rol van literatuur zou moeten zijn’. En dan heb je nog de schrijvers zelf, die allemaal hetzelfde soort boeken schrijven, terwijl de ontlezing almaar toeneemt – en dat ligt echt niet alleen aan de smartphone.
Deze samenvatting is wat kort door de bocht, maar dat is het essay ook. ‘Het opzienbarendste aan de wereld der letteren,’ schrijft Akyol, ‘is het krampachtig ageren tegen de beeldcultuur en meer specifiek de rol die een schrijver daarin inneemt.’
Het opzienbarendste? Zou het werkelijk? Volgens Akyol krijgen schrijvers steevast ‘ingeprent dat ze vooral weg moeten blijven bij de televisie’ en daar geven ze ‘vanuit een soort lijfsbehoud altijd gehoor aan’.
Altijd? Ik ben ze eerlijk gezegd nog nooit tegengekomen, de schrijvers die níét bereid zouden zijn op televisie te verschijnen. Elke week zitten er schrijvers aan tafel bij DWDD, bij Jinek, bij Op1, bij M, voorheen bij VPRO Boeken en inmiddels bij Mondo. Schrijvers zitten in spelshows als De slimste mens. Schrijver Arjen Lubach presenteert een hooggewaardeerd televisieprogramma. Schrijver Abdelkader Benali maakte een paar jaar terug een tv-serie óver schrijvers. Schrijvers zijn niet van de buis te slaan. Wel hebben velen van hen moeite met de oppervlakkigheid van het medium. En sommigen zijn nu eenmaal slecht in staat om Van-Nieuwkerk-vlot over hun werk te praten. Akyol heeft geen boodschap aan deze sukkels. ‘Wie het niet kan, moet het maar leren.’ Politici die hun boodschap willen verkopen, volgen toch ook een mediatraining?
Slachtoffers uitkiezen
Ik zei al: het is allemaal nogal kort door de bocht, maar vooral begint tijdens het lezen van Generaal zonder leger steeds meer op te vallen dat Akyol wel erg gemakkelijke slachtoffers uitkiest: zijn minder bekende collega’s. En dan vooral die van zijn eigen generatie, de millennials. Die produceren volgens Akyol vooral navelstaarderige werkjes waarin ze hun eigen kleine wereldje beschrijven, ze bezoeken allemaal dezelfde borrels, het is, kortom, een zelffeliciterend, incestueus zooitje. Gevolg: lezers vreten de hedendaagse literatuur niet meer.
Zouden die millennial-collega’s van Akyol werkelijk medeplichtig zijn aan de ontlezing? Ik betwijfel het. En waarom focust Akyol zo zeer op het incestueuze karakter van de literaire wereld, terwijl hij zwijgt over de hoi-Matthijs-Eva-Jeroen-Nadia-Margriet-wereld van de televisie, waar de incest pas werkelijk epidemische vormen heeft aangenomen? Ik bedoel: Sterren op het doek, iemand?
Al met al besluipt je tijdens het lezen van Generaal zonder leger steeds vaker de gedachte dat de auteur niet helemaal oprecht is. Hij doet zich voor als een naïeve Liesje in Luiletterland, maar weet intussen dondersgoed wie hij vrij van gevaar te grazen kan nemen. Soms is hij ronduit huichelachtig, zoals wanneer hij het teloorgegane tv-programma VPRO Boeken affikt (‘Een doodsaai programma, zonder sprankeling of levensvreugde’), terwijl hij dat vorig jaar nog, op de website van diezelfde VPRO, aanprees met de woorden: ‘Voor iedereen die persoonlijke ontwikkeling en algemene kennis belangrijk vindt is een programma als VPRO Boeken onmisbaar.’
Hier is iemand slechts voor de bühne de rebel aan het spelen. Met populistische argumenten waarmee je bij het grote publiek de handjes vast wel op elkaar krijgt. En ten koste van collega’s die in de verste verte geen bedreiging vormen voor Akyols plekje op de apenrots. Een raadselachtige oprisping van een boekje.
Zelfhulpboek
Een auteur die zichzelf eveneens graag presenteert als rebel, is Stella Bergsma. De titel van haar manifest Nouveau Fuck is al net zo schreeuwerig als de manier waarop de auteur zichzelf omschrijft: ‘Ik ben Stella Bergsma, Stellary Solanas, Stella B, Stellabee, Godstella, Stella de Bergsvoir, Adolf Clitler, Stellabecq met mijn grote Stellabek. Feminist fatale, sekssubject, vrouw, schrijver, letterhouwer, woordbouwer.’
Kortom, iemand voor wie het altijd wel een onsje meer mag zijn. Dat is na het matte taalgebruik van Akyols Boekenweekessay wel even lekker, maar wat wil deze Adolf Clitler precies meegeven aan haar lezers (ook wel: ‘Fuckers’, zoals Lady Gaga haar fans ‘Little Monsters’ noemt)? Dat is nou net een beetje lastig te bepalen in de overspannen woorderuptie die Nouveau Fuck is.
Het is vooral een zelfhulpboek annex feministisch pamflet waarin Bergsma een levenshouding predikt van waaruit misstanden effectief worden aangekaart, en dan hoofdzakelijk de traditionele ‘machtsstructuren’ zoals het patriarchaat – of dat nu wel of niet bestaat, dat laat Stella de Bergsvoir in het midden. Nouveau Fuck is een beetje een samenraapsel van alles wat er de afgelopen, veertig, vijftig jaar op feministisch gebied is verschenen, en in die zin is het een aardig overzichtswerkje. Maar nieuwe ideeën tref je hier vrijwel niet aan.
Veelzeggend genoeg zijn het juist de momenten waarop de volumeknop even wordt teruggedraaid, die werkelijk indruk weten te maken. De ‘letterselfie zonder filter’ waarin Bergsma haar eigen tekortkomingen opsomt, is onthutsend in zijn radicale eerlijkheid. En waar zij schrijft hoe haar vader haar als kind mishandelde, krijgen we iets te zien van de bron van Bergsma’s overdrivestijl en provocerende narcisme. Woede om niet verkregen liefde en erkenning: dát is de motor van haar werk.
Zulke inzichten had ik graag meer gelezen, en het is een teleurstelling als Bergsma na een aantal van zulke sterke manoeuvres terugkeert naar de woordspelerige, overdadige schreeuwstijl van de beginhoofdstukken.
Onconventioneel karakter
Iemand die zichzelf nu juist niet op de voorgrond plaatst als zelfverklaard rebel, is Volkskrant-journalist John Schoorl. In Buitenstaanders zijn reportages gebundeld die hij de afgelopen jaren maakte over uiteenlopende figuren die één ding met elkaar gemeen hebben: een onconventioneel karakter. Dichters Frans Vogelaar en K. Schippers komen voorbij, kunstenaar David Hockney, het vroeggestorven letterentalent Pé Hawinkels. De jonge muzikante Cato van Dijck komt net zo goed aan bod als ‘de grootste nog levende jazzbelg’ Philip Catherine. Daar tussendoor scharrelen eigenzinnige ondernemers, die niet altijd binnen de grenzen van het legale opereren.
Het zijn stuk voor stuk prachtige portretten. Schoorl is een meester in wat in technische termen heet: de vrije indirecte rede. In het stuk over jazzmuzikant Boris van der Lek schrijft hij: ‘Niks moest-ie hebben van die lijpe hobby’s van zijn vader, met zijn jazz en dat eeuwige gezeik over biljarten’. Wat Schoorl hier doet, is zijn eigen beschrijving, in de derde persoon enkelvoud, vermengen met het woordgebruik van de geportretteerde (‘lijpe’, ‘gezeik’). Een ander portret opent met de zin: ‘Er wordt een zwaar sjekkie gebouwd en dat is wat voor Frans Vogel nu effe telt.’ De techniek levert een wonderlijk gelaagd effect op.
Scherp is ook Schoorls psychologisch inzicht. Subtiel laat hij steeds doorschemeren dat de ‘dwarsdenkers’ die hij opvoert, stiekem wel een beetje trots zijn op hun eigen excentriciteit. Ik heb gebruld van het lachen om de reportage over Ton Theunis, de man die van het mislukte project Kasteel Almere een ‘attractiepark vol trollen en heksen’ wilde maken, ‘WitchWorld’. Het werd een burleske mislukking. Schoorl schrijft: ‘Hij bekent schuld waar het gaat om een gebrek aan tactisch en strategisch vermogen. Tegelijkertijd zegt Theunis daar blij mee te zijn, want dat betekent dat hij altijd zichzelf is gebleven.’ Een uitmuntend weergegeven staaltje cognitieve dissonantie.
Tien vrouwen
Ook Margot Dijkgraaf schuift niet zichzelf maar haar onderwerpen naar voren als rebel of dwarsdenker. In Zij namen het woord biedt zij tien portretten van beroemde Franse schrijfsters uit de afgelopen vier eeuwen. We lezen over Madame de Staël (1766-1817) die het, vanwege haar boek De l’Allemagne, aan de stok kreeg met Napoleon, of over het roerige rock-’n-roll-leven van Françoise Sagan vanaf het moment dat zij op piepjonge leeftijd haar debuut, Bonjour Tristesse, publiceerde, en over de onvermijdelijke Simone de Beauvoir.
‘Rebels zijn ze vooral vanwege hun literaire werk’, schrijft Dijkgraaf over de geportretteerden, ‘niet vanwege hun gedrag of hun levensstijl.’ Dat mag waar zijn – toch tonen de biografische schetsen die Dijkgraaf geeft tien vrouwen die zich ook in hun persoonlijke leven weinig gelegen laten liggen aan wat de mannenwereld van hen eist. En daar ook de prijs voor betalen: kritiek, schande, afkeuring, niet serieus genomen worden.
Wat opvalt aan Dijkgraafs aanpak, is dat zij geen labels plakt, niet per se stromingen probeert te identificeren – al was het maar omdat deze rebellen zich daar zelf doorgaans aan onttrekken. Wel legt ze dwarsverbanden tussen de tien behandelde auteurs, maar het blijven individuen. En zoals dat gaat bij individuen, ontwikkel je als lezer bepaalde voorkeuren. Dat meen ik ook bij Dijkgraaf zelf te observeren: sommige van haar portretten, hoewel grondig en kundig, blijven wat afstandelijk, maar aan het begin van het hoofdstuk over George Sand voert Dijkgraaf zichzelf ten tonele, toen zij als studente met het werk van Sand in aanraking kwam. Dat maakt het portret van Sand meteen enorm levendig.
Ook het hoofdstuk over Nathalie Sarraute begint met Dijkgraafs kennismaking, als twintigjarige, met Sarraute’s L’usage de la parole. Wat volgt is een minutieuze analyse van dit werk. Buitengewoon aanstekelijk gedaan, zozeer dat in ieder geval deze lezer nog komende week een rondje boekhandels en antiquariaten inboekt op zoek naar alles van Sarraute wat ik maar te pakken kan krijgen. Dat geldt ook voor het werk van Annie Ernaux en Lydie Salvayre. En dat is precies wat je van een boek als dat van Dijkgraaf mag verwachten: dat het je enthousiasmeert voor het werk van de geportretteerden. Missie glorieus geslaagd.
ISBN | 9789038808697 |
---|---|
Aantal pagina's | 96 |
Datum van verschijning | 20200309 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 150 mm |
Hoogte | 230 mm |
Dikte | 10 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres