Ongevraagd advies
Een leugenaar kan de waarheid spreken door te zwijgen, door ‘grondig te zwijgen, in alle talen te zwijgen’, maar nog beter is het om te sterven, want dan ‘kan het zwijgen / van de leugenaar zo lang duren dat men vergeet / wat er is gezegd.’ Men wordt voorzichtig en genuanceerd en de leugenaar ‘die lang zwijgt komt opnieuw ter wereld. / Verklaart, erewoord, dat hij een ander is.’
Het is een van de vele adviezen die oud-Dichter des Vaderlands Ester Naomi Perquin (1980) geeft in Ongevraagd advies. In het titelgedicht wil de dichter het land weggeven aan de manken, blinden en zwijgers: ‘Geef het de oude man die ’s ochtends vroeg gaat vissen, / alleen om zijn vrouw te ontlopen – wij zijn ook / die man, die vrouw, wij zijn ook die vissen.’ In een ander gedicht richt ze zich tot de kiezer: ‘U stemt niet op ons maar op uzelf, de tijd waarin u geloofde / dat hard werken loonde, wij brengen die weer boven. / Stem op wat goed was in dit land; de toekomst is / waar u naar terugverlangt.’
Anderen, zelfs vissen, blijken vaak een spiegel te zijn – een sterk motief in het oeuvre van Perquin. Het openingsgedicht van Celinspecties (2012), waarmee ze de VSB Poëzieprijs won, begon zo: ‘Liet me argeloos vallen die dag in andermans leven’. In die bundel tekende ze ervaringen en levens van gedetineerden op, met wie ze in aanraking kwam door haar werk als gevangenisbewaarder.
Waakzaam en beheerst
Echt argeloos is de dichter natuurlijk niet. Ze is uitermate waakzaam en beheerst – hallo beroepsdeformatie – en observeert scherp de wereld om haar heen. Wederom richt ze zich op verschillen tussen mensen, hun randen en plaatsgebondenheid. In haar vorige bundel, Meervoudig afwezig (2017), ging het vanwege het stuklopen van een relatie vooral over zichzelf, maar nu kijkt ze om zich heen en neemt ze een meer geëngageerde positie in – gek genoeg door juist de nadruk op het zwijgen te leggen.
Het is namelijk de hoogste tijd dat men zich bij zijn leest houdt. ‘Economen moeten zwijgen over taal, schrijvers over cijfers / Rillers over bovenmatig zweten. Geheelonthouders / over het verlangen te vergeten.’ Blijf in je eigen blikveld, schrijft Perquin: laat al deze mensen lang en hoorbaar zwijgen. De dichter becommentarieert het geroeptoeter van vandaag de dag, op ironische wijze, maar is de dichter wel ironisch? Het verlangen naar stilte is groot, dat vind ik herkenbaar. Maar even verderop, wanneer ze schrijft over bidden, een ‘binnensmonds vloeken’, gaat het erom van iets zelfzuchtigs iets toegewijds te maken. Is dat niet in wezen wat ongevraagd advies is: eigenbaat vermomd als altruïsme? En trouwens: als iedereen zich stil moet houden, waarom horen we de dichter dan nog?
Bij een ander gedicht vroeg ik me juist af waarom ik de dichter níét hoor. In het gedicht ‘Netjes’ heeft een dominee een Afghaanse in dienst genomen, ‘een oude dame die de hel al kent’. Haar zoon is dood, ze lacht niet graag omdat ze tanden mist, terwijl ze al dweilend de dominee moet aanhoren. ‘Van de hemel heeft ze geen idee’, besluit de dichter, ‘behalve / dat het er wel licht zal zijn. En leeg.’
Het is een klein en huiselijk tafereel dat de dichter óók klein houdt, waardoor het zichzelf niet kan overstijgen. De dichter concentreert zich op de werkster, waardoor de dominee buiten schot blijft. Of begluurt hij haar? En hoezo heeft zij geen idee van de hemel? De Afghaanse spreekt, hoe kan het ook anders, in ‘bijeengeveegde taal’ en natuurlijk moet het trappenhuis met het heetste sop geboend worden. De uitleggerige slotzin had achterwege gelaten moeten worden, want die is nogal wiedes.
Hoewel de verschillen tussen dominee en werkster pijnlijk duidelijk zijn, wil het niet echt schrijnend worden. Ik had een argelozer Perquin willen lezen. Had ze zich maar ten opzichte van of naast beide personages geplaatst en er een driehoeksverhouding van gemaakt!
Ambulance
Was het maar zo dat dit het enige manke gedicht is. Perquin eindigt vaker dan nodig met een geforceerde pointe. Het erewoord van de leugenaar kwam al voorbij. Zo ook in ‘Samenvattend’, waarin de mens als hooligan geportretteerd wordt. Hij heeft geen oog voor het spel, de spelers, de schoonheid van de bal: ‘De mens kijkt zichzelf na ieder doelpunt aan, / begint zich vol vuur op de schouders te slaan, / spuugt en boert een haperend, / onvolledig alfabet.’ De gechargeerde vergelijking is in beginsel interessant, maar een tegenwicht of contrapunt ontbreekt, waardoor het wel erg flauw wordt, zeker door de Deelderiaanse slotstrofe: ‘De mens vloekt. De mens pist. De mens bralt. / De mens scandeert zijn eigen onbenul. / De mensheid is een hondenlul.’
Perquin snijdt op dit soort momenten haar empathische blik de pas af, terwijl daarin juist haar kracht schuilt. Die hebben we nodig – dát maakt Ongevraagd advies meer dan duidelijk, zoals in het gedicht waarin de dichter schrikt van de ambulance in de straat. Ze vreest voor het ergste, allerlei doodsoorzaken en overleden naasten worden opgesomd, maar de ambulance is gebeld voor een vreemde: ‘dat scheelde weinig, dat scheelde verdomd weinig, / dat had best een mens van mij kunnen zijn, / maar het is geen mens van mij.’ Dat is niet het enige harde gelag, want in die vreemde, van wie ze niet wil ‘dat iemand pas bestaat / terwijl hij in elkaar zakt voor mijn deur’, ziet de dichter zichzelf. Kwetsbaar en al te menselijk, net als de vreemde.
ISBN | 9789028223240 |
---|---|
Datum van verschijning | 20220929 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 142 mm |
Hoogte | 220 mm |
Dikte | 8 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres