De bloemen van het kwaad
Het jaar van Baudelaire: de boze dichter in opstand
Charles Baudelaire Hij werd miskend tijdens zijn leven, maar aanbeden na zijn dood. Zijn genie blijkt uit zijn poëzie en brieven, die nu in een nieuwe vertaling zijn verschenen.
Een van de merkwaardigste prozagedichten in Baudelaire’s Le Spleen de Paris (1869) gaat over een moeder, wier zoontje zelfmoord heeft gepleegd. In het huis van de schilder, bij wie het jongetje inwoonde, heeft hij zich opgehangen. De moeder vraagt de schilder (die het verhaal vertelt) om haar het touw te schenken: ‘Haar wanhoop moest haar, leek me, zo radeloos hebben gemaakt, dat ze nu een tedere liefde koesterde voor wat als doodswerktuig voor haar zoon had gediend’. Een uiting van moederliefde, door de schilder omschreven als ‘een volstrekt vanzelfsprekend, alledaags verschijnsel [...] dat, onveranderlijk van aard, ons onmogelijk kan misleiden’.
De portee blijkt echter precies het tegenovergestelde te behelzen: moederliefde kan ons wel degelijk misleiden. Niet uit liefdevolle piëteit jegens haar zoontje heeft de moeder om het touw gevraagd, zo ontdekt de schilder, maar omdat zij het in stukken geknipt wil verkopen aan de buren, die er een macabere belangstelling voor aan de dag leggen. Ziedaar het ‘handeltje’ waarmee ‘ze van plan was zich te troosten’, besluit Baudelaire dit aan zijn vriend Édouard Manet opgedragen prozagedicht.
De kleine zwart-romantische fabel zegt iets over de macht van illusies en hun dubbelzinnigheid, en iets over de menselijke wereld waarin de onderlinge relaties niet zonder illusies lijken te kunnen. ‘Als de illusie verdwijnt’, schrijft Baudelaire, ‘worden we een zonderling complex gevoel gewaar, dat voor de ene helft bestaat uit het gemis van de verdwenen begoocheling, en voor de andere helft uit de aangename verrassing van het nieuwe, van het feit zoals het werkelijk is’. Het verdwijnen van de illusie leidt dus niet tot een moralistische klaagzang over de onbetrouwbaarheid van mens en wereld, maar tot een bevestiging van de complexiteit der dingen.
Immense steden
Als de prozagedichten in Le spleen de Paris (nu opnieuw uitgegeven in de vertaling van Jacob Groot) iets vertolken, dan is het deze vaak verrassende complexiteit, die door Baudelaire uitdrukkelijk wordt verbonden met ‘ons verblijf in de immense steden’ en de ‘vermenging van hun ontelbare dwarsverbanden’. De explosie van steeds wisselende indrukken in de moderne metropool doet immers twijfelen aan het eigen waarnemingsvermogen: alles is verwarrend, alles is nieuw.
Geen literaire vorm vond hij beter geschikt om uiting aan te geven dan ‘een poëtisch proza, muzikaal zonder ritme en rijm, dat lenig en hortend genoeg is om zich te schikken naar de lyrische bewegingen van de ziel, de schommelingen van de dromerij en de stuiptrekkingen van het geweten’.
Baudelaire was niet de uitvinder van het genre, dat was Aloysius Bertrand, maar waar Bertrand (in zijn Gaspard de la Nuit uit 1842) het prozagedicht gebruikte om ‘het wonderlijke pittoreske leven van vroeger’ op te roepen, laat Baudelaire het los op ‘het moderne leven’. Daarin lijkt Le spleen de Paris op Les fleurs du mal (1857). Toch is het ‘oogmerk’ anders, aldus Jacob Groot, die zijn vertaling uit 1980 volledig heeft herzien, met glansrijk resultaat. De prozagedichten concentreren zich op de ‘versplinterde blik’ van een moderne ‘flaneur’, overweldigd door de rijke chaos van de moderne metropool. Les fleurs du mal, waarin de gedichten ‘monumentaal sprankelen’ (zoals Groot het fraai uitdrukt), behandelt ook nog meer. Zelf beschouwde Baudelaire Le spleen de Paris als een ‘tegenhanger’ of ‘pendant’ van Les fleurs du mal, getuige een brief aan Victor Hugo, waarin we ook lezen: ‘Ik heb gepoogd daar alle bitterheid en chagrijn in te stoppen waar ik vol van ben’. Voor de dichtbundel gold dat laatste minder, al was het maar omdat deze eerder was ontstaan: pessimisme en misantropie namen bij Baudelaire toe naarmate hij ouder werd. Met als hoogte- of dieptepunt het razende gefoeter op de Belgen, die hij in een brief aan Manet uit 1864, drie jaar vóór zijn dood, omschrijft als ‘domkoppen, leugenaars en dieven’ – uitgezonderd Félicien Rops, ‘de enige ware kunstenaar’ in België.
Baudelaire’s correspondentie was tot nu toe niet in het Nederlands beschikbaar. Maar ter gelegenheid van dit Baudelaire-jaar (de dichter werd 200 jaar geleden geboren), is een representatieve selectie, uitstekend vertaald door Kiki Coumans, verschenen in Privé-domein. Opgenomen is ook een aantal brieven aan en over Baudelaire, zodat we een mooi epistolair portret krijgen van deze exemplarische poète maudit.
Een groot deel van de brieven is gericht aan zijn moeder, met wie Baudelaire om het zacht uit te drukken een ingewikkelde relatie onderhield. Het hierboven besproken prozagedicht, waarin de moederliefde een ‘illusie’ blijkt te zijn, kwam niet uit de lucht vallen, al moet de nadruk op de moederlijke berekening waarschijnlijk worden toegeschreven aan het bittere humeur dat in Le spleen de Paris de vrije teugel had gekregen. Wat was er precies aan de hand tussen moeder en zoon?
Generaal
Baudelaire’s vader stierf toen zijn zoon pas vijf was, waarna zijn vrouw hertrouwde met generaal Jacques Aupick. Baudelaire werd de facto opgevoed door zijn moeder en zijn stiefvader. Beiden koesterden hoge verwachtingen van de jongen – waaraan hij stelselmatig niet voldeed. Hij was te speels, te dromerig, te lui of te karaktervol, maar nooit alleen maar braaf en succesvol. Omdat hij weigerde een kameraad te verraden, werd hij van school verwijderd. En toen hij de wens te kennen gaf dichter te willen worden, was de maat vol. Aupick stuurde hem op een bootreis naar India, die Baudelaire halverwege afbrak, waarna hij in Frankrijk rechten ging studeren.
In de praktijk schreef hij vooral gedichten en smeet hij het van zijn vader geërfde kapitaal over de balk. Zo dachten moeder en stiefvader er althans over, met als gevolg dat Baudelaire in september 1844 onder curatele werd geplaatst. Vanaf dat moment kon hij niet meer vrij over zijn vermogen beschikken. Via de notaris kreeg hij een maandelijkse toelage om van te leven, terwijl zijn moeder in geval van nood toestemming kon geven voor extra geld.
Tussen moeder en zoon ontstond zo een ongezonde symbiose van ware liefde en wederzijds opportunisme: Moeder hoopte nog altijd een echte ‘man’ van haar beminde zoon te maken, Baudelaire was niet van plan zijn dichterlijke roeping op te geven, noch zijn vrijmoedige levenswandel, zonder zich emotioneel en financieel van haar te kunnen losmaken.
De correspondentie legt er getuigenis van af. Talloze smeekbedes schrijft Baudelaire aan zijn moeder, vol plannen en beloften van een ‘volledige verjonging’, met aan het slot steevast het verzoek om meer geld, om tenminste de uitstaande schulden af te betalen. Ondertussen maakte hij er geen geheim van dat hij de curatele beschouwde als een ‘verschrikkelijke vernedering’ en dat hij ‘niet zo in elkaar [zat] als andere mensen’. Zijn moeder begreep volgens hem niets van hem, ook al zien we haar een enkele keer waardering tonen voor de ‘grote schoonheid’ in Les fleurs du mal, ondanks het schandaal (de bundel leidde tot een proces, dat Baudelaire verloor) en alle ‘helaas afschuwelijke en choquerende beschrijvingen’.
Burgerlijk fatsoen
Tussen het burgerlijke fatsoen van de moeder en het rebelse, romantische dichterschap van de zoon was tijdens diens leven geen verzoening mogelijk. Die zou pas veel later komen, nadat Baudelaire’s poëtische rebellie bij menigeen navolging had gevonden en hij werd erkend als een van de grootste dichters van de moderne tijd. Afgezien van alle formele en thematische invloed op Rimbaud, Mallarmé en vele anderen (in Nederland bijvoorbeeld op Menno Wigman, wiens prachtige Baudelaire-vertalingen onlangs zijn heruitgegeven), zit hierin de exemplarische dimensie van dit ‘gedoemde’ dichterschap: miskend tijdens het leven, aanbeden na de dood. Het maakt Baudelaire tot de literaire evenknie van Vincent van Gogh, die in de beeldende kunst net zo’n exemplarische rol vervult.
Dat wil niet zeggen dat inmiddels tussen maatschappij en kunst alles koek en ei zou zijn. Was dat het geval, wat zou een rebellie à la Baudelaire dan nog kunnen betekenen? De band tussen beide is tegenwoordig niet meer zo intiem-verstikkend als die tussen Baudelaire en zijn mama, maar overeenkomsten zijn er wel degelijk. En ze hebben bijna altijd met geld te maken. Kunst en literatuur zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van overheidssubsidies, maar hun trots en rechtvaardiging ontlenen ze vooral aan de mate waarin ze afwijken van de regerende consensus, die dezer dagen alleen niet meer zonder reserve ‘burgerlijk’ kan worden genoemd. De concrete details zijn veranderd, de double bind-relatie is gebleven, en de verzoening (in de vorm van canonisatie en financieel gewin) komt ook nu soms pas postuum – als zij al komt, want weinigen zal het geluk beschoren zijn 200 jaar na hun geboorte nog te worden vertaald en gelezen.
16-07-2021 Arnold Heumakers
Kiki Coumans, eveneens succesvol vertaler van Franse literatuur, was twintig jaar bevriend met Menno Wigman. Na diens voortijdige overlijden in 2018 besefte ze dat zijn vertalingen van Baudelaire nieuwe aandacht verdienen, omdat hij als een van de weinigen de ziel van diens gedichten wist te vangen. In 2021 vieren we het tweehonderdste geboortejaar van Baudelaire, een uitstekende gelegenheid voor een gebundelde uitgave van Wigmans vertalingen van Baudelaire, waaronder ook zes prozagedichten uit Le Spleen de Paris. In haar nawoord gaat Coumans dieper in op Wigmans affiniteit en verwantschap met Baudelaire als voorloper van het decadentisme en zelfs de punkbeweging.
Menno Wigman (1966-2018) was een van de grootste en eigenzinnigste dichters van Nederland. Tot de vele prijzen die hij kreeg behoren de Gedichtendagprijs (2002), de Jan Campert-prijs (2002), de A. Roland Holstprijs (2015) en de Ida Gerhardt Poëzieprijs (2018).
ISBN | 9789044647389 |
---|---|
Aantal pagina's | 136 |
Datum van verschijning | 20210215 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 142 mm |
Hoogte | 222 mm |
Dikte | 18 mm |