Amen
Marcel Möring Een archeoloog probeert de chaos van zijn verbroken relatie te bezweren met een bulk aan grote zingevingsvragen.
Dat het chaos is in het hoofd van Samuel Hagenau heeft een heel voorstelbare oorzaak. Zijn geliefde Joyce is bij hem weg. Zomaar, uit het niets – ze was nooit iemand die veel over haar gevoelens wilde praten, dus hij vervloekt haar erom dat zij hem zo plotseling verliet. Wat is er nou verkeerd gegaan? In die malende chaos word je in Amen meteen meegezogen, door de eerste zin op de eerste bladzijde die begint met: ‘Dat er een begin is dat begint en een einde dat eindigt en dat het einde begint en het begin eindigt en dat het tij van de tijd aanspoelt’, waarna die zin nog de rest van de bladzijde doorgaat en gevolgd wordt door een tweede zin die opnieuw een hele pagina beslaat.
De zinnen worden korter, maar die wervelend-weerbarstige opening is toch representatief voor de zevende roman van Marcel Möring (1957) – het is wel de bedoeling dat je er geharnast aan begint. De ogenschijnlijke bondigheid van het boek, met grote letters op een klein aantal bladzijden, laat onverlet dat er op de woorden gekauwd dient te worden.
Zoals de hoofdpersoon ook kauwt en maalt. De leegte die er in Samuels leven gevallen is, is het onderwerp van overpeinzing – voor hem geen ja en amen. Hij tast. Een leegte is per definitie iets wat ontbreekt, bedenkt hij, iets wat er niet is, maar als er nooit iets geweest is, of er nooit iets zou kunnen zijn, spreken we ook niet van leegte. Leegte is niets bij de gratie van iets – waarmee het algauw gaat over vergeten. Hagenau is nota bene archeoloog, constant het verleden opgravend, iets blootleggend dat ‘pas zichtbaar wordt als het gemis wordt gevoeld, als je ernaar begint te graven’. Hij graaft in deze roman in Kamp Westerbork (waarnaast overigens het dorpje Amen ligt – niets in de roman heeft maar één betekenis).
Meer dan een heldere lijn, of een stuwend narratief, biedt Amen aaneengeregen indrukken, gedachten, gebeurtenissen en herinneringen, die met elkaar gaan rijmen en de betekenis ervan gaat woekeren; zoals dat nu eenmaal werkt in Hagenaus hoofd. Zo breekt de zin van Teach-Ins liedje ‘Dinge-dong’ door de gedachten over de geëindigde relatie: ‘Is het lang geleden, is het lang geleden’ (aangewakkerd door de onvermelde kernzin ‘De tijd is om’), en zo brengt een soort politieplotje – er wordt in het Drentse bos een uitgebrande auto gevonden met een verbrand lijk eronder – een herinnering boven over een buurmeisje dat spoorloos verdween.
Die herinnering wordt puntgaaf beschreven, opmérkelijk helder, concludeer je later: er is niets tastends of vaags aan, in tegenstelling tot dat hoofd-in-chaos waarmee we in de rest van het verhaal opgescheept zitten. Al nuanceert hij die helderheid wel: ‘Ik heb een heel scherp beeld van haar en toch kan ik haar niet zien. Als een woord dat je je probeert te herinneren’, of preciezer: ‘Je kunt het je herinneren, maar het wil geen woord worden.’
Mooie observatie, die beklijft. Net als de typering van de liefdesrelatie in haar nadagen, toen Hagenau Joyce al niet meer wist te bereiken, ook al leek er geen sprake van verwijdering: ‘Mijn lichaam hunkerde naar haar, maar vond niets dan haar lichaam.’ Of over haar afkeer van conflict: zij wil een meningsverschil oplossen door ‘een redelijk gesprek waarin een oplossing wordt gezocht’ (‘Joyce, zeg je, dat is geen relatie, dat is een vergadering.’). Die passages zijn de mooiste van de roman: menselijk en tragisch. Al houdt Joyce iets flets: de afwezigheid van haar zelfreflectie wordt wat simpel psychologisch verklaard, door een jeugdtrauma.
Het is wat cru om de Shoa ook zo te bestempelen – maar toch wordt die, in het verhaal van tweedegeneratie-Jood Samuel Hagenau, van betekenis geacht op een manier die niet overtuigt. Het voelt als een themaatje dat ook even wordt aangestipt. Wanneer je zoiets ervaart, merk je: Amen heeft te lijden onder de bulk van betekenis. Doordat de zingevingsvragen van Samuel expliciet weergegeven worden en doordat hij bij alle invalletjes hartstochtelijk een zijpad inslaat, verzandt het verhaal. De hoofdzaak wordt de bulk van literaire motieven, terwijl de mensen uit beeld verdwijnen.
Dat raakt aan de aard van Mörings onderneming. Die lijkt me, zoals hij ergens verwoordt: ‘De chaostheorie van de liefde. Dat wil zeggen: dat het onverklaarbare (de ogenschijnlijke chaos die is ontstaan) wel degelijk deterministisch is, maar dat jij het niet begrijpt/ziet/kunt verklaren.’ Dat staat er niet bepaald glashelder – het wil maar ‘geen woord worden’, kun je dan begripvol redeneren, je kunt het treffend vinden. Houdt Möring het bewust zo weerbarstig en vaag? Omdat dat waarachtiger is dan helderheid?
Misschien hoopt Samuel wel ten onrechte dat je, als mens, ‘langzaam samenhang in het ogenschijnlijk onsamenhangende kunt ontwaren, dat je het verhaal herkent’. Als lezer, die van literatuur vindt dat die ‘zin’ heeft wanneer daarin, zonder de werkelijkheid al te veel geweld aan te doen, toch enige lijn in de chaos wordt aangebracht, word je daar ook mee geconfronteerd: waar is het verhaal? Het slot suggereert helderheid, maar we weten, hoe onbevredigend ook, wel beter.
Samuel Hagenau werkt als archeoloog op het terrein van Kamp Westerbork. Op de dag waarop zijn ex-vrouw meldt dat ze haar laatste spullen komt ophalen, wandelt hij het bos in om zijn gedachten te ordenen. De opmerkelijke vondst werpt hem nog dieper terug op de vraag op wie hij was en wie hij is.
Amen is een doordringende roman over de ongrijpbaarheid van de liefde.
ISBN | 9789403147901 |
---|---|
Aantal pagina's | 272 |
Datum van verschijning | 20190214 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 133 mm |
Hoogte | 209 mm |
Dikte | 21 mm |