Finse dagen
Herman Koch In zijn nieuwe, autobiografische roman wil Koch ernstig genomen geworden.
Hoeveel serieuze literatuur hij ook zou schrijven, als je Herman Koch voor je hebt – die geestige man uit Jiskefet, die schrijver van Het diner – blijft de eerste gedachte toch, althans die van veel mensen: dat wordt leuk. Lachen om zijn sterke verhalen, scherpe kwinkslagen. Als hij zijn mond opentrekt, beginnen de mensen al te glunderen.
Met dat beeld lijkt Herman Koch (1953) in zijn nieuwe roman Finse dagen te willen afrekenen. Met die publieke Koch valt hij niet samen, dat is niet de echte Koch. Die komt pas tevoorschijn wanneer niemand kijkt. ‘Every man alone is sincere. At the entrance of a second person, hypocrisy begins’, citeert hij Ralph Waldo Emerson in een van de twee motto’s van de roman.
Niemand gelooft hem, noteert hij in de sterke proloog van de roman, wanneer hij vertelt over de maanden die hij doorbracht in Finland, als jonge man van negentien. Daar werkte hij, slungel uit Amsterdam-Zuid, op een boerderij, scheurde hij rond op een vuurrode tractor, hakte hij boomstammen om. Als hij erover vertelde, aan vrienden tijdens etentjes, verkeerde hij altijd ‘in de wetenschap dat het grijnzen vroeg of laat zou beginnen’: ‘Vaak voelde ik me als die oom die in de oorlog nog aan de Birmaspoorlijn had gewerkt, en dan vooral op het moment waarop hij elke keer opnieuw vertelde hoe hij bij zijn ontsnapping twee Jappen eigenhandig de keel had doorgesneden.’
Goede vergelijking, want de kern van het conflict is hetzelfde: meelijwekkend is de man die iets ernstigs probeert te vertellen waarom slechts ongelovig gelachen wordt. De tragiek van de clown.
Doodsverachting
Ernst is ook de kern van de Finlandreis, die Koch in Finse dagen uit de doeken doet – en dat doet hij op het eerste gezicht zo autobiografisch en oprecht als maar kan. Hij ging erheen, in 1973, om te vluchten voor zijn eindexamen en de rest van zijn nog ongedefinieerde leven, maar ook omdat een van de pijlers van zijn bestaan was weggevallen: zijn moeder was kort ervoor overleden. Woorden als ‘pijler van zijn bestaan’ gebruikt hij trouwens niet. Zo is Koch niet, als schrijver noch als mens: een van zijn kwaliteiten is zijn ironie, zijn vermogen om de hete brij heen te draaien. Gevoel kwam er bij de tiener Koch ook al op een andere manier uit: hij zocht het gevaar op, hij hanteerde motorzagen en tractoren met doodsverachting.
Zoiets levert uit de mond van een om-de-ernst-heen-pratend type als Koch natuurlijk gemakkelijk een sterk verhaal op, geen kwetsbaar verhaal. Een deel van zijn Finse verhaal vertelt hij daarom bewust niet: over zijn superkortstondige romance, eigenlijk een eenmalige opvlamming, met de Finse Anna. Omdat ‘ik merkte dat mijn eigen ervaring beschadigd raakte door deze al bij voorbaat in ironie te drenken. Alsof het allemaal niet echt was gebeurd.’ Terwijl die gevoelens echt waren.
Daarover gaat het eerste deel van de roman. Misschien is het onwennigheid met ongemakkelijke oprechtheid, maar Koch is daar niet op dreef. Veel zinnen lopen vreemd stroef, zeker voor Kochs doen zijn ze wollig en slordig. De hierboven geciteerde zin over de Birmaspoorlijn zou soepeler lezen als hij wat bijgesnoeid was – wat een omhaal van woorden in de zinsnede ‘en dan vooral op het moment waarop hij elke keer opnieuw’. Een meisje dat hij eerst ‘twee weken na mijn moeders dood’ ontmoet, ontmoet hij twee (!) bladzijden verderop ‘een maand na mijn moeders dood’. Over zijn aankomst in een Fins hotel, tijdens een boekpromotietour in 2012, weidt hij omstandig uit, zonder dat duidelijk is waarom, en ook nog in saaie platitudes: ‘Nog mooier is het wanneer de sleutel is voorzien van een loodzware sleutelhanger van echt ijzer met koperen randen waar het kamernummer in staat gegraveerd.’ Het zal wel.
Moeder dood
Uiteindelijk wordt het waarom van die lijn wel helder: het verleden lijkt griezelig dichtbij te komen als Koch in 2012 een Finse dichtbundel ontdekt waarin hij in hetzelfde gedicht zijn eigen voornaam tegenkomt én de woorden ‘äiti kuollut’: ‘moeder dood’. Over ongeloofwaardig gesproken – dit lijkt al té toevallig, maar je bent ook geneigd Koch, die arme Koch, het voordeel van de twijfel te geven.
De interessantere vraag is: waaróm gelooft niemand hem? Hoe komt het dat zijn woorden altijd wantrouwen wekken? Dat is niet alleen een kwestie van zijn schrijverschap, waarin hij, van Het diner (2009) tot De greppel (2016), haarfijn vertellers tot leven wekt die nét te gladjes praten, net te zelfverzekerd lijken – onbetrouwbare vertellers. Het lijkt daarnaast een kwestie van Kochs karakter, als we tenminste het tweede deel van de nieuwe roman, verreweg het beste deel, als autobiografisch mogen interpreteren.
Daarin beschrijft hij zijn tienerjaren, waarvan de grote lijnen bekend zijn uit Kochs debuut Red ons, Maria Montanelli (1989), maar Finse dagen belicht in het bijzonder hoe hij in die jaren de macht over zijn ouders verkrijgt. Zijn vader krijgt een buitenechtelijke affaire, waardoor Herman de moreel verhevene wordt; zijn moeder is fysiek niet meer tegen hem opgewassen, waardoor hij haar overtroeft. IJzingwekkende scènes zijn het. Gaandeweg breidt hij zijn macht uit naar iedereen die gezag over hem meent te moeten uitoefenen. Een komisch hoogtepunt is hoe hij, de spoiled brat, wegkomt met schoolverzuim. Hij komt weg met verbluffende smoezen: ‘Geachte rector, het was een te mooie dag om binnen te blijven zitten’, en: ‘Ik had gisteren geen zin om naar school te gaan. Echt geen zin.’ Toegeeflijkheid vanwege zijn overleden moeder is niet uit te sluiten.
Maar dat zag Herman niet, die zag slechts hoe hij profiteerde – en dist het nu ook weer als goed verhaal op. Terwijl die macht, dat manipuleren door een krachtig verhaal te vertellen, ook een keerzijde had. Hij heeft zó goed leren manipuleren, dat hij niet meer weet hoe hij oprecht kan overkomen: het droeve lot van de onbetrouwbare verteller. De prijs die hij moet betalen voor een gebrek aan kwetsbaarheid is daarmee het ware, interessantste thema van Finse dagen. Dat Koch de roman deze week in interviews zijn „belangrijkste” boek noemde, wil ik daarom ook wel geloven – het wijst in zekere zin op de tragiek van zijn schrijverschap.
Maar helemaal geslaagd is de roman daarmee nog niet. Het derde deel biedt een paar mooie anekdotische contrapunten, of echo’s, van die tragiek – waarin het aangedikte verhaal het enige verhaal is geworden. De vraag is of hij ooit aan die aandikking kan ontsnappen, of er nog een echt verhaal onder zit, en zelfs of de ‘echte Herman’ wel kán bestaan in een roman. En als we die oprechtheid (per definitie?) nooit kunnen bereiken, zou deze roman dan niet eigenlijk een zinloze, of tenminste teleurstellende exercitie zijn? Hij zocht toch naar oprechtheid?
Juist de Finse romance en dat welwillend benaderde dichtbundelverhaal, waar de waarheid in besloten zou liggen, worden in het slotdeel weer gehuld in rookgordijnen. ‘We parry and fend the approach of our fellow-man by compliments, by gossip, by amusements, by affairs’, luidt de zin die Ralph Waldo Emerson schreef ná de zin die in het motto staat. Aan die waarheid ontkomt Koch toch weer niet: hij kletst ons op afstand, waardoor je zijn ernst niet echt vertrouwt. En het niet werkelijk raakt.
ISBN | 9789026341069 |
---|---|
Aantal pagina's | 288 |
Datum van verschijning | 20200109 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 137 mm |
Hoogte | 215 mm |
Dikte | 30 mm |