In het jaar dat Beatrix koningin wordt, zit Chiel Hanesteen als beginnend dertiger met een paar psychoses achter de rug in een inrichting. Zijn liefdesleven kende meer downs dan ups, op zijn werk liep hij vast en met het aanschaffen van een leren jasje was hij weinig opgeschoten. Hoe nu verder?
Chiels vader zat in de oorlog in een concentratiekamp, misschien ligt daar de oorzaak van zijn gekte. De misère toeschrijven aan zijn moeder, die hem met haar mateloze liefde bestookt, is ook een optie. Maar in de therapeutische gemeenschap krijgt hij te horen: 'Hoelang blijf jij nog met dat kamp van je vader leuren?' En: 'Waarom blijf je zeurboeken van mistroostige zielenknijpers over je moeder lezen?’
Ingeklemd tussen de moraal van zijn jeugd, de angst voor het moderne leven en de troosteloze praktijken in de psychiatrie wil Chiel zichzelf van kant maken. Maar op zestig meter hoogte, starend in de diepte, durft hij de beslissende stap niet te zetten. Twee jaar later moet hij eraan geloven: de liefde biedt hoop op een blij verschiet.