Nu je het zegt
Je doet er in de regel verstandig aan om het reisboek van een fictieschrijver met een gezonde dosis scepsis tegemoet te treden, want de kans is groot dat de beschreven reis – een reis door de echte wereld welteverstaan – nooit plaatsvond of werd dichtgekit met verdichtsels. Wie hoopt iets op te steken over de beschreven plaatsen (‘hier om de hoek is een ijskraam, las ik bij Mulisch’), of over hoe het voelt om er te vertoeven, die kan in veel gevallen met de mentale bordenwisser aan de slag om de bedrieglijke feiten uit te vegen, want alles bleek verzonnen.
De zuivere verzinners in het vak verstieren het wat dat betreft ook een beetje voor de toegewijde realisten. Ik was er bijvoorbeeld behoorlijk over verbaasd dat de zedeloze pleisterplaatsen in Johan De Booses Dondersteen daadwerkelijk bleken te bestaan. Althans, dat beweerde feitengod Google. Het had er serieus de schijn van dat ik was voorgelicht in plaats van voorgelogen.
Het is moeilijk om vast te stellen of de trip die K. Schippers in zijn nieuwe roman beschrijft echt plaatsvond. Wél is zeker dat hij je met de aanleiding voor de trip het bos in stuurt. Schippers, laten we de verteller voor het gemak zo noemen, is in Londen namelijk op zoek naar ‘het vroegere huis van de Duitse schrijver August Bolte’.
In letterkundige kringen is zo’n pelgrimage natuurlijk een volstrekt aannemelijke ambitie. Want als de één in Triëst op zoek gaat naar de sporen van James Joyce en een ander naar de vermaarde Parijse hotelkamer van Albert Cossery, waarom zou K. Schippers dan niet naar de laatste resten van deze Bolte in Londen mogen speuren? Alleen: Bolte bestond nooit. Hij was slechts een figuur, zo meldt nu de mythedodende zoekmachine, in één van de voordrachten van Kurt Schwitters, de dadaïstische kunstenaar die Schippers eer bewees met de roman Straks komt het (2018).
Zintuigen uitlenen
Conclusie: Schippers had gewoon een excuus nodig om eropuit te trekken. Want zodra hij dat doet, in beweging komen, dan ruikt, hoort en vooral ziet hij onmiddellijk allerlei vermeldenswaardigs. Of zoals een recensent in deze krant eens noteerde over zijn aanpak: je ‘kunt beter zeggen dat hij zijn zintuigen aan ons uitleent. Zodat wij via zijn ogen, oren, neus, tong, huid en vingertoppen het gewone leven kunnen ervaren dat hij bij stukken en beetjes beschrijft.’
Waar een ander het zou laten bij het plompe ‘kijk, een blinde’, daar schrijft Schippers in Nu je het zegt: ‘Een blinde loopt voorbij, rekent virtuoos op het geringste, tast er feilloos naar, met z’n wit-rode stok.’ En waar het gros de perfect op een stuk stof gestikte letters van het alfabet ziet, daar valt het Schippers op dat de maakster ervan even afgeleid moet zijn geweest. ‘Ze keek van iets op tussen de F en de H, ging vlug verkeerd verder.’ En in de trein: ‘Eerste klas, toch veel rugzakken.’ En over Laurel & Hardy, die vanuit de auto wel erg lang zwaaien naar de buren: ‘Het spel van de jongens werd waardig, hoe langer het duurde, hoe ernstiger het was.’ Wereldschokkend is het allemaal niet, maar het is ontzettend opmerkzaam; je ziet het een andere schrijver niet snel zien.
Hooggestemder wordt het op het gebied van de taal. Want dat is Nu je het zegt toch voor een belangrijk deel: een zoeken naar zoiets als de essentie daarvan. En dan niet zozeer taal als een menselijk instrument om te kunnen begrijpen of communiceren, maar als een entiteit op zichzelf . ‘Begripsduet, wil de taal dat’, lees je op zeker moment, alsof de taal een soort lastdier is dat er al was voordat het door ons werd gedomesticeerd en terug verlangt naar de teugelloze steppe.
Ergens anders gaat het over ‘de taal zelf aan het woord laten’: opnieuw die benadrukking van een veronderstelde linguïstische soevereiniteit. En toch is het maar ten dele te volgen wat Schippers voorheeft met deze onderneming, met dit al dan niet ernstige gedachte-experiment. Als hij op het eind van het boek eindigt bij de ‘bronnen van de taal’ (een bestemming die al op de cover wordt aangekondigd, dus ik verklap er niks mee) is het dan ook lastig om er iets anders in te zien dan een handige compositorische haak – zoals ook Bolte dat al was en zoals je ook regelmatig vergeet waar je ook al weer met hem bent.
Voor Schippers, zo las ik in een oud interview ten tijde van De bruid van Marcel Duchamp (2010), begon het allemaal met verveling, met de geprikkelde constatering in zijn jeugd dat er zo verrekte veel herhaling is, zowel in de realiteit als in de kunst. Totdat hij Marcel Duchamp leerde kennen, die ‘juist van dat verpletterende gewone een spel maakte, zodat je het nauwelijks nog voelde’.
Schippers publiceert al zestig jaar, dus het zal vast al eens eerder door iemand geconcludeerd zijn, maar je moet als Schippers-lezer (ook) bestand zijn tegen of een onbegrensde liefde hebben voor dat spel rondom de verveling. Bij mij kent het z’n grenzen en heeft het een effect dat vergelijkbaar is met de betreding van de zaal van een museum waarin de 20ste- en 21ste-eeuwse kunst wordt tentoongesteld: veel neem je voor kennisgeving aan en druppelt op een zuiver cerebraal niveau naar binnen. Maar dan loop je opeens jubelend tegen een schilderij van Francis Bacon aan: aha, een Schepping! De vervelingsbestrijding voorbij.
In een wereld vol motto’s en letterspelen leiden ze hem naar iets heel anders dan de gezochte straat. Vlak bij zee, aan de Nederlandse kust, ontdekt hij de bronnen van de taal. Het is alsof ‘de woorden die ons op de laatste paar bladzijden ter wille zijn geweest, niet anders konden dan ons hierheen brengen’.
Bij K. Schippers raakt de taal zelf betoverd – met talrijke foto’s en tekeningen als bewijs.
ISBN | 9789021428420 |
---|---|
Aantal pagina's | 164 |
Datum van verschijning | 20210702 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 216 mm |
Dikte | 14 mm |