Plundering
Een belangrijk thema in de poëzie van de Zuid-Afrikaanse dichter Antjie Krog (1952) is ouder worden. In Lijfkreet (2006) nam ze acht sonnetten over de menopauze op en ook het gedicht ‘Statement van een oma’, waarin ze haar ambivalentie over haar nieuwe rol en vooral dat woordje ‘oma’ onder woorden bracht: het heeft ‘een poefklank, klinkt zo kneuterig / zo half teuterig, het mummelt zo seksloos, zo tandeloos / binnensmonds dat je reuzezin krijgt om zo’n omaatje / eens lekker in elkaar te trimmen’.
Heel anders klinkt het in het gedicht ‘Een wanordelijk gevoel van geluk’, afkomstig uit Krogs nieuwe bundel Plundering. De dichter komt aan op het vliegveld en een van haar kleinkinderen rent op haar af:
mijn grootmoederhart springt op
ik word een bliksemwerper
een vleugelverzamelaar een sprokkelaar van heerlijkheid
al is oma op weg naar de grofkiezelige aarde
in mijn armen raken we uitgelaten met gouden teugels
In een ander gedicht waakt ze bij een kind om te voorkomen dat het zelfmoord pleegt: ‘alle scheermesjes zijn weggehaald / alle pillen weggesloten / beurtelings houden we haar in het oog / alert op gemaskeerde uiterste wanhoop’. De aangrijpende situatie resulteert in wrange cultuurkritiek, wanneer ze zich afvraagt hoe je dit jonge leven weer op rails krijgt. In de huidige wereld stikt het van de ‘pralende ego’s’ en spartelen we in ‘de waterige soep van facebook en whatsapp’. Het is er vergeven van ‘gezichtsmaskers / om ons toch al een-dimensionale, miezerige zelf / tot nog gruwelijker zelfbeheptheid te dwingen’. Toch fluistert de dichter het kind in om voor het leven te kiezen, aangezien wij mensen een prachtig lichaam hebben, waarmee we de ‘magnifieke adem van de aarde’ kunnen opvangen: ‘voor jou zijn de bergen blauw daar neergezet / het is voor jóú: de reiger die zo statig wég wiekt van donkere wateren’.
Krog maakt in de eerste van de in totaal vijf afdelingen in het tweetalig uitgegeven Plundering duidelijk dat dat voor haarzelf niet zo’n vanzelfsprekende keuze meer is. De eindigheid van het leven, van haar lichaam, van alles wat ze met haar ware liefde heeft opgebouwd staat centraal: ‘ik kijk uit het raam / en weet van diep uit mijn verdorde baarmoeder / mijn leven is voorbij’.
De dood kan elk moment het leven plunderen. De dichter googelt naar de oorzaak van de steken in haar zij. Nadert het einde? Het lijkt onschuldig (‘opgelucht kniel ik in de plooien van mijn vlekkerige vilten huid’), maar dat stelt niet gerust, want ‘de tijd slaat zijn nagels in onze ingewanden’. Desondanks is haar leven nog de moeite waard: ‘al zit ik in dit land vastgewoestijnd / al word ik krommer oud van pijn / toch blijf ik me openstellen voor het groot / en glanzend worden van de wilde vijg’. Niet in de laatste plaats door die geliefde – ze hebben elkaar nog. In adembenemende regels en in een taal om u tegen te zeggen komt die worsteling met hun sterfelijkheid tot leven:
ons huis een en al lyriek in de ochtendzon
de mond smeult tegen de onpraatbare dood
de tong zoekt een doortocht in taal die op sterven ligt
de drienoothunkering van de gekraagde klauwier
alleen om jou voor altijd te zien te krijgen
zo verscherpen onze schervende lichamen ons
nog-vollongige lied
in die lege vreemde dagen
leer je de liefde die er nog over is te tellen
Hoe paradoxaal is het dat een bundel die zo inzoomt op ouderdom en de nabije dood zo blaakt van levenslust en pit! Het is haast te mooi om waar te zijn en even verderop in Plundering komt de aap inderdaad uit de mouw: ‘waarom vlucht ik met mijn ouderdom als een kroon voor me uit / om niets te maken te hebben met de woedende scharnieren van de wereld’.
Ze doet deze bekentenis in een gedicht over de universiteitsprotesten die Zuid-Afrika in het najaar van 2015 overspoelden. Ze loopt langs een muur waar studenten ‘fuck the whites’ op gekalkt hebben en woont een vergadering bij waar ze behalve medische zorg ook kamers en ‘gratis onderwijs vanuit een gedekoloniseerd leerplan’ eisen.
Indringend zelfonderzoek
Krog had het bij deze toeschouwersrol kunnen laten. Dan had ze een prima, maar ook wat beperkte bundel over het kleine (on)geluk van de oude dag afgeleverd. Maar ze kijkt in Plundering niet weg. Integendeel: ze onderwerpt zich aan een indringend zelfonderzoek, waarbij ze nagaat hoe ze als witte vrouw in de wereld scharniert. Dat levert een onstuimige, pijnlijke maar ook ontzagwekkende bundel op.
De dichter wisselt haar bespiegelingen op de protesten af met passages over vogelspotten en mijmeringen over haar positie in de wereld: ‘ik kijk en kijk en kijk voelend wezend door mijn ogen: / ben ik de Grote Blik – de Grote Witte Blik? / is witheid een valstrik, een meesterverdoezelaar? / raak je verstrikt en betrapt door je beste zelf?’ (In het Afrikaans klinkt het beter, want het woord voor blik is het indringendere en toepasselijkere ‘staar’.)
Krog stelt vooral vragen, zoals in het gedicht over geweld tegen vrouwen: ‘hoe komen we vrij? hoe zetten we recht, hoe vergeven we? / hoe herzeggen we ons verleden? hoe vullen we het verslagen zelf?’ Die vragen wijzen wel de weg, omdat ze een gesprek mogelijk maken. Haar gesprekspartner antwoordt dat het moeilijk is, want ‘we zijn geworteld in uitbuitende gebruiken / angsten bibberen uit menselijke vernederingen / ze slaan hun minderwaardig gemaakte ogen op’.
Je kunt pas tot een antwoord komen als je jezelf heel concreet ten opzichte van een ander plaatst. Pas dan krijg je ook zicht op iets als racisme, aangezien er nu eenmaal ‘geen archimedisch punt [is] van waaruit / racisme losgewrikt kan worden’. Krog demonstreert dat in het gedicht ‘familiekerstfeest op een vakantieboerderij’. De dichter stelt zich lezend op het gazon voor. Een naderende gestalte doet haar schrikken, waarna ze denkt: wat als diegene geen genoegen neemt met een roofbuit, maar alleen ‘door bloedvergieten en de Fanon-behoefte om een witmens / sterfelijk te zien en schijtend van angst / pijn en haat de vrije loop kan laten’?
Sloppenwijken
De angst was al gevoed door een onbekende auto op het terrein en de sloppenwijken die op een steenworp afstand liggen. Ook uit de verwijzing naar de psychiater Frantz Fanon (1925-1961), die schreef over de sociaalpsychologische impact van kolonisatie, maak ik op dat die angst gevoed wordt door de Zuid-Afrikaanse geschiedenis van onderdrukking en apartheid, alsof elk zwart persoon wraak wil nemen op zijn witte medemens.
Terecht of niet, de angst voelde voor Krog wél reëel, maar daarover schrijven, zeker als wit persoon, is uitzonderlijk. Voor je het weet, word je als racist weggezet. Misschien ben je dat ook wel, maar die karakterisering zit het gesprek erover eerder in de weg dan dat die het vooruit helpt. Toch was het de moeite waard geweest als Krog zich in de ander verplaatst had, temeer omdat ze zich wil overgeven ‘aan wat er aan de andere kant van ‘ik ben’ leeft – / zonder de permanente haag / van macht en een pantser van blinde ik-heid’.
Aan de overzijde leeft gewoon een andere ‘ik ben’, blijkt uit het lange gedicht ‘(werk in uitvoering) een meerstemmige tekst: pogingen om de witte blik aan mezelf uit te leggen’. Het is een stemmenspel waarin Krog heel gechargeerd zwart tegenover wit zet. Zo klaagt een witte stem (of: ‘blik’) na een vervelend optreden: ‘nadat mijn huidskleur is vastgesteld, praat, eet en drinkt / het zwarte publiek gewoon door / de voorzitter verzoekt een keer om stilte maar wordt genegeerd’. Het is nu eens de witte die waargenomen wordt: ‘ik voel hoe de Zwarte Blik mij betast / mij afschrijft’.
Dat vindt een van de zwarte stemmen naar misplaatst slachtofferschap rieken. Een andere zwarte stem roept om erkenning voor de pijn die racisme veroorzaakt. Een witte stem geeft verdedigend aan aan liefdadigheid te doen. Dat is olie op het vuur, omdat dit een vorm van ‘wit narcisme’ is die de aandacht afleidt van racisme en haar impact, waarna de witte stemmen inzetten op de-escalatie: ‘misschien proberen we alleen maar te onderzoeken / hoe we elkaar zien, naar elkaar kijken’. Ze kunnen het niet goed doen, vandaar hun ‘behoedzame manoeuvres’ om niet al te veel schade aan te richten. Maar kom je er dan écht achter wat er aan de andere kant van ‘ik ben’ leeft?
Groteske interactie
Deze interactie tussen zwart en wit is bij vlagen grotesk, maar ook pijnlijk reëel en herkenbaar – en dan heb ik als witte Nederlandse man eigenlijk geen flauw benul hoe het er in Zuid-Afrika aan toegaat. Maar ik krijg wel een idee dankzij Krogs gedichten, die me in dezelfde beweging met mijn eigen privileges confronteren, met mijn eigen ‘pantser van blinde ik-heid’.
Het is de vraag in hoeverre je die van je af kunt schudden. Een interessantere vraag is in hoeverre je dat moet willen. Je wilt af van dat pantser en van die blindheid, maar gooi het kind niet met het badwater weg. Het is die ‘ik-heid’ die uiteindelijk toch het verschil maakt, óók in Plundering.
Je kunt ook niet anders, want dat is juist waar je altijd mee opgescheept blijft zitten. Krog legt daar aanhoudend rekenschap van af, maar nergens zo expliciet als in het geweldige slotgedicht ‘de platvloersheid van poëzie’: ‘je schrijft om je te herinneren / hoe onmogelijk het is om één persoon te zijn’. Al eerder in Plundering – en niet alleen in de lyrische liefdesgedichten – werd dat duidelijk: ‘als dichter ben ik in wezen een Kolonist / ik val andermans werk binnen / ik oscilleer van extase, bewondering / verander, teken op, pik kleine souvenirtjes / want die teksten grijpen me aan’.
Ze laat zich door anderen inspireren, blijkt ook uit de bronnenlijst achter in de bundel, maar die inspiratie zou je evengoed, jawel, plundering kunnen noemen. Daardoor realiseert ze zich die andere onmogelijkheid: ‘na beschuldigingen van toe-eigening en uitbuiting / word “ik” waarschijnlijk het enige terrein / waarop je wordt toegelaten’.
Voor iemand die bekende niets met de ‘woedende scharnieren van de wereld’ van doen te willen hebben, levert Krog een grandioos authentiek zelfonderzoek af – en dat terwijl de dood steeds dichterbij lijkt te komen. Juist haar ouder worden en de broze staat van het leven maken het toch al hoge niveau van ontvankelijkheid die ze aan de dag legt nóg jaloersmakender. En het ziet er misschien niet altijd even netjes uit, zoals op dat gazon, maar menselijk contact is dat ook niet.
'In de wereld van Antjie Krog is poëzie urgent en zijn vuur en woede constanten' ***** de Volkskrant
'Haar gedichten zijn intiem, hartverscheurend eerlijk en geëngageerd. Er staat altijd wat op het spel in haar poëzie. Krog dicht recht het hart in.' Het Parool
Antjie Krog is uitgegroeid tot een van de meest geliefde dichters in Nederland. Met Plundering voegt zij een nieuw hoogtepunt toe aan haar rijke oeuvre. In haar nieuwste bundel heeft Krog moeite om aan het schrijven te komen, om te kunnen spreken in een taal en in een wereld vol valkuilen. Het lijkt alsof het einde van alles, zelfs het einde van de taal, haar op de hielen zit. Krog gaat een gesprek aan met de lezer, waarin ze zichzelf afvraagt hoe door te leven in deze wereld en welke vragen wij onszelf zouden moeten stellen. Op haar kenmerkende en altijd overtuigende wijze schrijft ze over de broosheid én onsterfelijkheid van de mens. Soms zit er een verbeten wanhoop in de toon van de dichter, maar uiteindelijk is er ook altijd voorzichtige hoop.
Plundering is een sober, ontroerend, kwetsbaar en actueel poëtisch statement, tegen de achtergrond van een geplunderde wereld.
ISBN | 9789463811644 |
---|---|
Aantal pagina's | 208 |
Datum van verschijning | 20230213 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 151 mm |
Hoogte | 221 mm |
Dikte | 16 mm |