Bedenktijd
‘Iedereen die in het bezit is van een eindpunt is actief bezig met weggaan, of met wachten tot ze weg kunnen gaan.’ Wanneer dat eindpunt herhaaldelijk wordt uitgesteld, zoals bij het wachten op de afschaffing van strikte coronamaatregelen, of het wachten op de daadwerkelijke ingreep wanneer je voor een abortus hebt gekozen, levert dat een bijzonder ingewikkelde tussentijd op. In haar debuutroman Bedenktijd voert Meredith Greer (1988), journalist en schrijver, een (op haarzelf gelijkende) verteller op die een abortus ondergaat in coronatijd. Niet alleen stapelt het wachten op deze twee eindpunten zich op, ook beïnvloeden ze elkaar.
In Bedenktijd worstelt de verteller met de geforceerde afstand die ze ervaart ten opzichte van de buitenwereld en van haar ongewenst zwangere lijf. Ze voelt zich ziek, onzeker en ongelukkig en beseft dat dit niet is wat ze kan en wil dragen. Ze zal een abortus ondergaan en krijgt een ‘bedenktijd’ opgelegd: een vrouw moest tot voor kort minimaal vijf dagen wachten op de behandeling (tegenwoordig wordt deze tijd in samenspraak met een arts vastgesteld). In de abortuskliniek wordt de verteller vanwege een iets te hoge temperatuur weer naar huis gestuurd. Wat normaliter hoogstens vervelend is, valt nu bijzonder schrijnend uit: ‘Ze moet je helaas verzoeken het om het pand te verlaten, zegt ze, en vraagt je om te vertellen wat je hebt aangeraakt, zodat ze die plekken kunnen desinfecteren.’
Warme kruik
Door de pandemie bevindt de verteller zich in een extra kwetsbare positie: externe factoren dwingen haar tot geïsoleerd lijden. Ze hunkert naar wijsheid, steun en erkenning. Als de ingreep heeft plaatsgevonden, neemt ze een simpele aai over haar been en de warme kruik met een tragische gretigheid in ontvangst.
De verteller probeert grip te krijgen op de situatie en zichzelf te verzorgen. Ze schiet heen en weer tussen cognitie en emotie, probeert zichzelf met kennis te voeden die haar eigen crisis kan duiden, maar op andere momenten ‘landt’ ze weer in haar pijnlijke lijf, dat eerst een moeizame zwangerschap onderging en dan moet ontzwangeren en rouwen. Het schrijven over deze problematische tijd maakt een nauwgezet, rechtlijnig narratief onmogelijk: het verhaal valt in fragmenten uiteen en verschillende genres raken vermengd. Zo zijn er essayistische stukken over rouw en herinneren, waarmee Greer zich in een traditie van Joan Didion met Het jaar van magisch denken of Kate Zambreno met Drang plaatst. Met een trefzekere stem die de tijdgeest observeert vanuit vrouwelijk perspectief en die zich afzet tegen patriarchale structuren, onderzoekt ze de verhouding tussen het (schrijvende) leven en een crisis waarin verlies een rol speelt, aan de hand van literatuur, film en wetenschap.
Verder zijn er dagboekfragmenten (ik-perspectief), verhalende scènes rondom de ingreep (jij-perspectief) en gedichten. Her en der dringen er allerlei overtuigingen over abortus de kantlijnen van het boek binnen: ‘Ik mag dit toch gewoon zeggen bij een volwaardige en volwassen democratie is een dialoog onvermijdelijk geen taboe aub maar open debat zijn vrouwenrechten absoluut heilig of zo’. Ze zijn gedrukt in bedrieglijk zachtgrijs, alsof ze subtiel en teder van toon zijn, maar waardoor ze des te harder klinken en opdringerig de aandacht op zich vestigen. Voor de lezer is het schakelen, van de ene stem naar de andere, van zakelijke naar poëtische stijl. Maar deze taalvlecht maakt ook duidelijk dat er een wezenlijke innerlijke strijd woedt die nog niet volledig uitgevochten is voor hij op papier belandde. Het is juist die strijd die deze roman interessant maakt.
Waar is de man?
Als lezer vraag je je af waar de andere ouder van deze zwangerschap is gebleven. In een reeks scènes, die telkens beginnen met: ‘Er is een versie van dit verhaal waarin hij’, volgen allerlei mogelijke reacties van deze man. Hier en daar krijgen we zijn onvoorspelbaarheid te zien – soms toewijding, dan weer minachting – die funest is voor de verteller. In een tekst waarin de zinnen letterlijk wankelen, naar links of rechts hellen, gaat het van: ‘Je bent mijn meisje en ik hou van je’, naar: ‘je eindigt als bijstandsmoeder zonder vooruitzicht’ en ‘misselijk kutwijf’. Ze staat er alleen voor.
De essayistische Greer is op haar scherpst wanneer zij het risico van geïsoleerd rouwen beschouwt. Ze toont hoe rouw samenhangt met liminaliteit, ofwel de tussenpositie, tussen twee rollen of situaties in. Rouw is een overgangsfase waarin een identiteit wordt losgelaten (bijvoorbeeld als partner, moeder, geliefde), waarin sociale regels tijdelijk worden opgeschort en het individu even een andere plek in de gemeenschap inneemt. Greer haalt onderzoek aan naar gedetineerden die hun rouwproces vaak bewust of onbewust uitstellen tot na de gevangenisstraf. Het gevolg is dat hun rouwrituelen niet synchroon lopen met die van anderen, waardoor het verlies niet tastbaar wordt. Er is geen erkenning of steun: het rouwen stagneert, het verlies krijgt geen plaats en wat rest is woede.
Deze theorie maakt invoelbaar hoe er een dubbele crisis ontstaat wanneer de verteller te maken krijgt met afgedwongen lockdowns en quarantaines. Het rouwen na de abortus hapert. De ingrijpende gebeurtenis heeft haar getransformeerd, zonder dat iemand daar getuige van was. Wat er met haar is gebeurd wordt daardoor niet erkend en is bovendien moeilijk in woorden te vatten: aan wie en wanneer en hoe leg je een abortus uit? Een nieuw isolement begint: ‘De terugkeer naar normaal, in horten en stoten, lukte me niet.’
Wat overblijft is een groot verlangen naar afsluiting, zowel van de abortus als de pandemie – twee tussenruimtes die niet naar behoren zijn afgesloten. Van de ingreep, net als van de pandemie, is geen accurate afsluiting geweest, ‘alleen de fysieke afbreking’. De schrijnende vraag die zich aandient is of het wachten ooit kan stoppen wanneer het niet actief beëindigd wordt.
Het is tekenend dat de roman afsluit met poëzie, de meest vrije, speelse stem in Greers boek: ‘Maar ik kan de snelweg op/ met open ramen/ ik kan alle leuke honden aaien/ ik kan kersen eten/ speeksel proeven/ crémant ontkurken/ en de zon in mijn glas/ tot de laatste druppel kussen.’ De verteller heeft een traumatische tijd doorstaan en probeert zich opnieuw – hoopvol – tot zichzelf en wereld te verhouden.
Meredith Greer toont in haar debuutroman over een indringende stem te beschikken, die tot dusver opmerkelijk genoeg aan aandacht van recensenten is ontsnapt. Haar taal is raak, eerlijk en poëtisch. Ze durft uit uiteenlopende genres te putten om de lezer telkens op een andere manier aan te spreken: nu word je als lezer in vertrouwen genomen, nu beschouwt de essayist, nu is de romanschrijver aan het woord en nu dringt de buitenwereld ongefilterd naar binnen. Het is precies deze meerstemmigheid die een authentiek, waarheidsgetrouw verhaal vormt over trauma, eenzaamheid en liefde. De rijkdom aan ideeën en prachtige zinnen maken dat dit boek lang nazindert.
Wat gebeurt er met de verliezen die we liever vergeten en het verdriet dat niemand ziet? Meredith Greer ondergaat in complete isolatie een abortus. Te midden van een orkaan vol rouw, woede en verdriet begint ze te schrijven. Ze raakt gefascineerd door de magische, vervreemdende en verwoestende effecten van liminaliteit. Haar onderzoek naar onderwerpen als onzichtbaarheid, de verbeelding van verdriet en de onvermijdelijkheid van vergeten, verweeft ze met poëzie, proza en rauwe herinneringen. Het resultaat is een ingenieus boek waarin Greer de grenzen tussen genres tart en de mogelijkheden van de taal probeert op te rekken waar die tekortschiet. In de traditie van Susan Sontag, Olivia Laing en Claudia Rankine schept Greer met Bedenktijd een besef van wat het is om mens te zijn en vast te zitten in een tussentijd.
ISBN | 9789403177816 |
---|---|
Aantal pagina's | 208 |
Datum van verschijning | 20231116 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 125 mm |
Hoogte | 201 mm |
Dikte | 18 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres